maandag 27 april 2009

April

Het is eind April. Het is Lente. Het is groen. Het is mooi buiten. De zon schijnt. De nieuwe cd van Blöf staat op. Nieuwe liedjes, nieuwe teksten. April is anders dan Oktober. April klinkt zoals ik me al een hele maand voel. April is niet zo somber, maar ook niet mooier. Van April had ik me veel voorgesteld, maar April viel tegen. Het is eind April, gelukkig........... Nog een paar dagen en het is Mei.

Onze wintersport in Sölden was bijzonder. Op weg ernaar toe kon ik mijn ogen niet van Roof afhouden. Het was waar. We waren op weg. We gingen op vakantie. We gingen skiën. Die maandag kwam ik drie hellingen af. Een lach op onze gezichten. Een trotse lach. Die maandag stond ik drie kwartier onder de douche. Drie kwartier stond ik te huilen onder de stralen van de warme douche. Die maandag was het drie weken geleden dat ik voor het laatst aan het infuus zat op Oost 4. Tranen mengden zich met het water uit de kraan. Ik hoefde niet meer naar Oost 4, ik hoefde geen chemokuur meer. Ik stond te douchen op vakantie en morgen zou ik niet ziek zijn, ik zou weer skiën. We genoten. Samen de hellingen af, Roof keurig parallel en ik zoals altijd: Onbesuisd, snel, zonder techniek. Het maakte niet uit, Roof herstelde me niet. We genoten. Woensdagochtend belde Ennie vanuit Nederland. Benieuwd hoe het me ging. Stralend vertelde ik dat ik al twee dagen geskied had en dat ik me beter voelde dan ooit. Nog geen twee uur later trok ik wit weg, kon ik amper op mijn benen staan en overviel me de vermoeidheid die ik maandenlang kende als geen ander. Twee uur later lag ik op bed en ik kwam er die dag niet meer uit. Total loss........ Net als Roof trouwens, want Roof skiede niet alleen voor, maar deed ook mijn skischoenen dicht, droeg mijn ski's, bestelde de Apfelstrudels, de goulashsoep en de Fanta op de piste. Roof deed wat ze al maanden voor me deed: Goed voor me zorgen.

Op donderdag besloten we de sauna van het hotel te bezoeken. Eng, heel eng, maar wie kende mijn kont, of beter gezegd mijn tiet in Sölden? Tijdens de ontbijtbuffetten en de diners keek men sowieso vrij vreemd naar ons. Mijn petje zorgde voor niet begrijpende blikken. Ik dacht even dat ze in Oostenrijk misschien geen kanker kende.
In de sauna zaten twee Noorse mannen. Ze zeggen altijd dat je in een sauna niet kijkt en dus ook niets ziet. Maar ik kijk mijn ogen altijd uit en wist dus dat de Noorse mannen ook zouden kijken en dan niet alleen zouden letten op mijn net gelakte teennagels.
Ik herinnerde mijn eerste saunabezoek, samen met zuster Dennis in Thermae 2000. Ik had mijn gouden ketting aangelaten. Niet slim, maar niemand had mij verteld dat je die beter af kunt doen. Eenmaal in die sauna wist ik niet hoe gauw ik hem af moest doen. Helaas, het viel tussen de naakte medemens en de banken op de grond. Zuster Dennis is kleiner dan mij dus aan haar de eer om uiteraard geheel naakt de moeilijkste capriolen uit te halen om mijn gouden kettinkje veilig te stellen.
Nu zat ik met Roof tussen twee Noorse mannen die onverstaanbare dingen tegen elkaar zeiden, te hopen dat de zandloper gauw leeg zou zijn. Van volmaakte ontspanning was geen sprake, maar weer stond ik na afloop huilend van geluk onder de douche. Een nieuwe overwinning.

De rest van de vakantie was ik moe. Moe maar voldaan. Ik had geskied! Ik was die prachtige witte hellingen afgekomen en daar kon ik in februari nog niet eens aan denken. Eenmaal thuis, toen Roof op maandag weer naar het werk fietste en ik ze stond na te zwaaien kwam het harde besef dat ik er nog lang niet was. Van alle kanten werd ik gewaarschuwd. Geduld, geduld, geduld, rustig aan. Toegeven aan je vermoeidheid.
Maar ik houd niet van geduld en besloot dat ik weer een week verder was en dat het dus tijd was voor een nieuwe ronde, voor nieuwe kansen. Roof fietste naar haar werk en ik naar het zwembad. Niks rustig aan! Ik wilde vooruit. Ik zwom, het liefst elke dag. Ik zwom en lag ´s middags ongezond moe op de bank. Roof werd boos. Ze wilde dat ik luisterde naar mijn lichaam. Maar ik wilde dat mijn lichaam zo snel mogelijk weer een kwart triathlon aankon, dus ging ik door. Ik zwom en ik fietste. Ik wandelde. Vermeed contact. Eerst conditie opbouwen, eerst weer kracht krijgen, mezelf machtig voelen. Maar ik voelde mezelf niet machtig, ik werd kleiner en kleiner. Ik was moe, lichamelijk, geestelijk. Ik wilde dolgraag vooruit, maar het ging niet. Ik was klaar met de chemokuren, ik wilde weer als vroeger, maar was totaal op.

Eind maart startte ik met het slikken van de hormoonpillen. Iedere dag één. De komende tien jaar is zo´n pil met een groot glas water mijn ontbijt. Die pillen moeten ervoor zorgen dat mijn ongesteldheid weg blijft. Barbabella was aangemaakt door mijn hormonen. Stopzetten dus die handel. De eerste opvliegers werden een feit. Vooral ´s nachts word ik ongewoon vaak wakker van de warmte die er via mijn hoofd uit wil. Slapen was vroeger een feestje. Zodra mijn hoofd het kussen raakte dommelde ik in een diepe slaap waaruit ik precies acht uur later ontwaakte. In April sliep ik slecht. In April zag ik op tegen de nachten. Leve de dag.......

In April besloot ik ook dat het tijd was om mijn petje aan de wilgen te hangen. Een stap die heel klein lijkt, maar een enorme impact bleek te hebben. Ik besefte dat ik mezelf een half jaar lang schuil had gehouden onder mijn petje. Ik kon niet langer naar beneden kijken, maar moest met opgeheven hoofd de straat op. Lastig. Ook dat voelde niet prettig. Iedereen was blij voor me, mijn haren groeien zichtbaar, niet alleen op mijn hoofd overigens. Het scheerapparaat draait weer overuren. Mijn petje af bracht blijdschap. Bij andere misschien, maar niet bij mij.
In April stierf er een neef van Roof. Door zijn geschiedenis was de hele aula eerder blij dan verdrietig. Ik huilde de hele dienst. Roof keek bezorgd opzij. En dat allemaal zonder petje. Ik werd labieler en labieler. Een borrel in mijn Bommel werd een klein drama. Ik kon het niet aan en vluchtte naar huis. Roof was razend. Wel sporten en mezelf onnodig afbeulen, maar mijn omgang met mensen werd steeds minder. Ik vermeed van alles en voelde me alleen veilig in vertrouwde situaties.

Mijn moeder had kanker, mijn vader was manisch depressief. Mijn moeder heeft er haar hele leven voor gezorgd dat wij daar als kinderen zo weinig mogelijk van mee kregen. Samen met mijn broer en zus beleefde ik dan ook een prachtjeugd. Pas toen ik ouder werd en mijn moeder ziek werd zag ik wat geestesziek deed en was. Ik besloot om vooral DAT nooit te krijgen. Misschien juist daarom kan ik moeilijk omgaan met mensen die last hebben van vallende bladeren. Onzin! Pak jezelf beet. Ieder jaargetijde heeft haar charme. Of er nu bladeren vallen, donkere winterdagen zijn, groene lentes of zonnige zomers: GENIET.....
Wij zijn een Middelburgs gezin en veel mensen kennen mijn ouders. Vaak hoor ik op wie ik het meest lijk, wanneer blijkt dat ik één ben van Annie en Albert. Steevast zeg ik terug: "Ik heb van allebei het beste"! Daarnaast heb ik altijd zeker geweten dat ik nooit kanker zou krijgen en nooit ziek in mijn hoofd zou worden. Ik had immers van allebei het beste. In April besefte ik dat ik het nu allebei had............... kanker en psychisch niet oké.

In April moest er iets gebeuren. Ik kon vooruit, ik mocht vooruit, maar het lukte me niet. Keer op keer kwam ik mezelf tegen. In April zocht ik dus hulp. Het fijne van kanker is dat ze overal aan denken, zelfs aan hulp. Hulp om te leren omgaan met de ziekte. Precies wat ik nodig had. Iels had zich ook opgegeven. Iels was inmiddels klaar met haar bestralingen. Ik had Iels iedere dag een kaart gestuurd. 33 bestralingen, 33 kaarten. De kaartenslinger vormde een zin: "Vrienden voor het leven, Friends Forever". Toen ze na haar laatste bestraling thuiskwam was er koffie met gebak. Tot die tijd wist ze niet dat de kaarten van mij afkomstig waren. Ik gaf Iels een drieluik met foto's. Eentje waar we opstonden toen we tien jaar waren en eentje precies dertig jaar later, toen we allebei veertig waren en allebei een kaal kankerkopje hadden. Er is plaats voor nog een foto. Die nemen we weer over dertig jaar. Als we allebei zeventig zijn. Dat klinkt zo normaal, een foto als we allebei zeventig zijn, maar niets is meer normaal. Er is de tijd van vóór de kanker en een tijd van erna. Ieder pijntje, iedere steek zorgt voor verontrusting. Niets is meer normaal. De bobbel die BarbaBella heette, de bobbel die kanker bleek te zijn heb ik met mijn eigen handen gevoeld. Ieder iets aan mijn lichaam dat anders is dan gewoon zorgt voor angst. En ik wil geen angst, ik wil terug naar die tijd voor de kanker. Ik wil weer hardlopen, ik wil met mijn haren in de wind naar Dishoek fietsen. Ik wil met mijn ouderwetse glimlach tegen iedereen kunnen zeggen: "Het gaat goed".
"Het gaat goed" en daarom heb ik hulp gezocht. Een vreselijk moeilijke stap, omdat ik het liever gewoon alleen had gedaan, alleen had willen kunnen, maar het is me niet gelukt dus heb ik de kans om mee te doen met Herstel&Balans met beide handen aangegrepen.

Sinds April zit ik dus op een club, een kankerclub. Het helpt me te praten over wat ik echt voel, over wat ik denk, over waar ik bang voor ben. Het helpt me om op een verantwoorde manier aan mijn conditie te werken. Het helpt me mijn grenzen te bepalen. Samen met zes andere kankerpatiënen praten en sporten onder begeleiding van een psychologe en een fysiotherapeute. De één met een stoma, de ander zonder schildklier. Iels met een kleinere borst, ik zonder. De één nog met een pruik, de andere wachtend op een laatste uitslag. Samen gaan we herstellen en balans vinden. He praatgedeelte is even wennen. Het blijft lastig om tijdens de gesprekken te beseffen dat andere nodig zijn om mij beter te laten worden. Het sporten is anders dan ik gwend ben. Niemand vindt het belangrijk hoeveel gewichten er worden weggeduwd. Niemand vindt het belangrijk hoeveel kilometer ik afleg tijdens de twintig minuten op een home-trainer. Er telt maar één ding. Herstel & Balans...........

Afgelopen maandag mochten we na afloop volleyballen. Zittend op de grond zat ik tussen darm- en schildklierkanker in. Niemand vond het belangrijk wie er won. Er werd gelachen om de grote plastic bal die zó naar de ander werd getikt dat zij hem makkelijk terug konden spelen. Niemand was bezig met de stand. Niemand........... behalve ik. Zelfs tussen vijf andere kankerpatiënten wilde ik koste wat kost winnen. Ik dook naar iedere bal. Mijn knieën deden zeer, maar ik wilde winnen. Smashen durfde ik niet, subtiel plaatste ik de bal net over het gespannen touw. 21-16, eitje. Eenmaal onder de douche kon ik twee dingen denken............ "Wat erg dat ik zelfs nu wil winnen............" of " Wat fijn dat ik wilde winnen, dat is de oude Bird".

In April verloor ik ook de eerste kilo's. De tussenstand is min vijf. Nog elf te gaan. Roof doet mee. Het gaat goed. Van de diëtiste mag ik niet te extreem. Geen drie kilo in de week, zoals ik gewend was, maar twee in de maand. Met de kilo's gaat het dus goed. Ik lig op schema.

De slaapkamer is inmiddels ook gemetamorfoosd. Nieuwe muren, nieuwe vloer, nieuwe kasten, nieuwe tv. Ik wilde niet meer slapen in de kamer waar ik mezelf zo ziek gevoeld heb. Na jaren zeuren om een nieuwe vloer is het dan nu eindelijk gelukt. Hij ligt er! Roof moest er wel aan toegeven. Je moet er iets voor over hebben. Ieder nadeel heeft zijn voordeel. Eindelijk mijn droomslaapkamer.........

In April ging ik nog een keer op wintersport. Weer naar Sölden, zomaar een paar dagen. Zomaar, maar zonder Roof. Roof moest werken. Ik mocht alleen maar dingen doen waar ik beter van zou worden, dus zei ik Ja en reisde met Djo en zwager M mee naar de winterzon. Na één dag skiën mistte ik haar enorm. Tranen met tuiten toen ik haar de eerste avond belde. Als ik labiel ben, ben ik het goed. Ik stopte niet met huilen. Maar Roof zou Roof niet zijn als ze me niet rustig zou krijgen. Van Roof moest ik genieten dus deed ik dat de volgende dagen. Het voelde goed, het voelde beter dan een maand geleden. Het skiën ging stukken makkelijker. Ik merkte dat ik conditioneel aanzienlijk was gegroeid. Een heerlijk, machtig gevoel.

In die paar dagen besefte ik dus dat er wel degelijk vooruitgang was. In die paar dagen lag ik uren wakker. Lag ik uren te denken aan de tijd die geweest is. Lag ik uren wakker, miste ik Roof. Dacht ik aan hoe ze me verzorgd heeft. Dacht ik aan een maand geleden. Toen ik nog niet mijn eigen skies kon dragen. Toen ik nog geen glas water kon drinken, toen ik nog kokhalsde van iemand die een ijsblokje in z'n cola vroeg. Toen ik nog met een petje aan het ontbijt zat, toen ik nog vijf kilo zwaarder was. Toen ik nog geen hulp wilde. 's Nachts lag ik uren wakker en overdag genoot ik van de frisse buitenlucht en de mooie afdalingen. Conditioneel was ik enorm gegroeid. Ik realiseerde dus dat er wel degelijk vooruitgang was. Het mag dan niet snel gaan, maar het gaat wel. Het gaat vooruit! In April ging het dus ook gewoon vooruit!

Van de week liep ik voor het eerst op strand. De strandhuisjes staan. Onze strandburen zaten er, en de mensen daarnaast en daarnaast. We zien ze altijd alleen op strand, de mensen van de hokjes. Deze mensen wuifden we vorig jaar, aan het eind van het strandseizoen, een goede winter toe en met onze gebruinde gezichten riepen we: "Tot volgend jaar". Deze mensen zaten er nu weer, wisten niet wat er in die acht tussenliggende maanden met ons gebeurd was. Deze mensen vonden dat ik er goed uitzag, dat ik een lekker zomers koppie had, dat ik al lekker bruin zag. Onzeker ging ik in een strandstoel zitten. Gek, een bikini zonder tiet. Samen keken we naar de zee. We keken naar elkaar. Samen keken we de toekomst in. Ik voel me nog klein, onzeker, onwennig, maar ik heb vertrouwen. Het komt goed. Met de hulp van Roof, van Grote zus, van zwager sportmaat, van iedereen die me dierbaar is en met de erkenning dat hulp best oké is, komt het goed.

Het is April, bijna Mei. Nog een paar dagen. Ik heb zin in Mei, laat Mei maar komen. Het kan alleen maar beter gaan.